KET-les Activering cursisten 1 Overgooien

Casusbeschrijving

Bij de start van deze alfa-les herhaalt de docent de vragen naar de namen en de adressen van de cursisten, waarbij ze veel aandacht voor inslijpen heeft. Ze doet dit in vier korte rondes. Er zijn twaalf cursisten aanwezig, die in een carrévorm zitten.

Lesfragment

D: “We gaan weer verder met de les. We gooien eerst met het balletje. Let op!”
De cursisten gaan rechtop zitten, ze kennen deze oefening.
D: “Hoe heet u?”
Ze gooit het balletje naar een cursist, die antwoord geeft met zijn naam. Hij gooit het balletje terug naar de docent.
D: “Hoe heet u?”
Ze gooit het balletje naar een andere cursist. Ook hij antwoordt met zijn naam en gooit het balletje naar de docent.
D: “Hoe heet u?”
De derde cursist vangt de bal, maar geeft geen antwoord. De docent stelt dan de vraag “Wat is uw naam?”
De cursist begrijpt het nu wel en geeft antwoord.

Bij de tweede ronde gooien de cursisten het balletje naar elkaar en stellen onderling de vragen “Hoe heet u?” en “Wat is uw naam?”.

De tweede ronde gaat naadloos over in de derde ronde, waarbij de cursisten een andere vraag aan elkaar stellen: “Wat is uw achternaam?”. Ze mogen antwoorden op twee manieren. De eerste manier is door alleen hun achternaam te zeggen, de tweede manier door er een zinnetje van te maken: “Mijn achternaam is x”. De docent geeft nog een andere aanwijzing hierbij:
D: “Ik ga nu goed opletten hoe je het zegt. Dus: maak je de goede vraag? Kan ik de vraag goed begrijpen?”
Een paar cursisten gooien het balletje nu achter elkaar, maar de vraag komt er niet snel en vloeiend uit. De docent stopt het gooien en gaat oefenen. Ze klapt in haar handen, zodat er een ritme ontstaat waarop de zin goed te riedelen is.
D: “Wat is uw achternaam? Wat is uw achternaam?”
De cursisten doen mee. De zin wordt zo tien keer herhaald. Daarna hervatten ze het gooien met het balletje. De docent let op of de uitspraak van de zin goed is, en of het antwoord ook een goede zin oplevert.

In de vierde ronde breidt de docent de oefening uit met de zin "Wat is uw adres?".
D [klapt weer ritmisch in haar handen]: “Luister goed: Wat is uw adres? Wat is uw adres?”
De cursisten zeggen het weer mee in het goede ritme, sommige klappen ook mee. Ook met deze zin mogen ze weer het balletje naar elkaar gooien. De docent geeft aanwijzingen bij de uitspraak, bijvoorbeeld:
D: “Vondelstraat, luister goed: dat is met een [v]. Zeg jij het eens? Vondelstraat.”
D: “P.C.Hooftlaan. Zeg het goed, het is met een [h]. Hooft. Zeg me maar na.”
D: “Bordewijklaan. Bor-de-wijk-laan [klapt mee]. Het zijn dus vier kleine stukjes. Zeg maar met me mee Bor-de-wijk-laan.”

Als slot van deze oefening (die 20 minuten in totaal duurt) zegt de docent:
D: “Heel goed geoefend, ik hoor allemaal goede zinnen. We stoppen zo, maar we doen nog een keer de belangrijke zinnen. [Ze klapt het ritme weer met haar handen en riedelt:] ‘Wat is uw achternaam?’, ‘Wat is uw adres?’. Nu wil ik dat van jullie allemaal nog even horen.”
Ze geeft elke cursist, op het rijtje af, de beurt.
C2: “Nu ga ik vragen, D. Wat is uw adres? Wat is uw achternaam?”
De cursisten lachen allemaal.
D: “Heel goed, goed gewerkt. Volgende les doen we het weer. Straks kan iedereen de zinnen heel goed zeggen.”

Reflectievragen - Activering cursisten 

De docent weet de cursisten te stimuleren en te activeren.

Over dit fragment:

  1. De docent weet de aandacht van de cursisten goed te richten. Hoe doet zij dat in dit fragment?
  2. Bij de activering van cursisten is het belangrijk de cursisten aan te moedigen. Kun je uit dit fragment halen hoe deze docent dat doet?

Je eigen lespraktijk:

  1. Activering van cursisten is soms niet goed te beschrijven, omdat het in kleine handelingen zit die de docent doet. Wat is voor jou belangrijk bij dit aspect? Hoe probeer jij de cursisten te stimuleren? Door woorden, door gebaren, door je houding?
  2. Wat doe je met cursisten die je niet goed kunt stimuleren?

 

Je kunt dit fragment ook nog bekijken vanuit het didactisch aspect Didactiek spreken.