KET-les Didactiek schrijven 2 Dictee

Casusbeschrijving

Een les aan 10 net gealfabetiseerde vrouwen, niveau 0 naar A1, op één na allemaal van Turkse afkomst. Ze zitten in een carrévorm aan tafels in de klas. Er is een krijtbord aanwezig. Ze hebben hier ’s ochtends een les van 3 uur. Een paar cursisten hebben al een hoger niveau en gaan een deel van de ochtend met z’n drieën in een andere ruimte werken. De docent loopt daar dan af en toe heen, terwijl het merendeel in het hoofdlokaal zelfstandig of in groepjes doorwerkt. ’s Middags hebben ze les in een ander lokaal, waar een aantal laptops staat opgesteld. Dan kan de docent beter differentiëren: een deel van de cursisten neemt hij apart voor een groepsles, anderen werken aan de computers, na enige tijd ruilen ze om.
De docent begint de les precies om 9 uur, hoewel één cursist nog afwezig is. [Zij komt kort nadat het beschreven lesonderdeel gestart is binnen.] Voor aanvang van de les heeft de docent iedereen al kort begroet, en met iedereen een paar woordjes gesproken. De les begint met globaal benoemen wat er voor die ochtend op het programma staat. De docent zegt:
D: “Ik ga nog even kijken of jullie nog weten wat we vorige week hebben besproken, over ‘niet’ en ‘geen’. Daarna ga ik jullie een dictee geven. Dat heeft te maken met jullie huiswerk, de woordenlijst die jullie hebben geleerd. En verder gaan we leren hoe je met de huisarts, de tandarts en de apotheker praat.”
 

Lesfragment

De volgende fragmenten gaan over het tweede lesonderdeel.

Lesfragment 1

De docent introduceert de oefening.
D: “We gaan woorden opschrijven met lange klinkers”.
Dat gaat als volgt: de docent begint zelf met het noemen van een lange klinker, de /uu/, en schrijft die op het bord.
Vervolgens vraagt hij: “Welke woorden kennen jullie met de /uu/?”
Cursisten antwoorden: “Uur, muur”.
De docent schrijft deze woorden achter de /uu/, bij de zelfstandige naamwoorden schrijft hij het lidwoord erbij en leest voor: “het uur, de muur”. Cursisten noemen ook woorden met /u/  en /oe/. De docent herhaalt die woorden met de correcte uitspraak en benadrukt de uitspraak van de klinkers.
D: “Hoor je het verschil tussen de /oe/ van ‘boer’ (wat is een boer?) en de /uu/  van ‘buur’ (wat is dat, de buurman)?”
Dan vraagt hij of de cursisten zelf ook lange klinkers kunnen noemen. In interactie met de cursisten komen er rijtjes klanken met bijbehorende worden op het bord. Uiteindelijk staan de /oo/, de /ee/ en de /aa/ ook op het bord, met enkele voorbeelden ernaast.

Lesfragment 2

Iedere week staat er één cruciale praktijksituatie centraal. In het lesmateriaal dat wordt gebruikt, staat dat gelijk aan een hoofdstuk in de map. Ieder hoofdstuk eindigt met een woordenlijst van belangrijke, nieuwe woorden. De cursisten moeten die leren, zowel de betekenis als de schrijfwijze. De ‘overhoring’ van het huiswerk gaat in de vorm van een dictee, daar begint de week altijd mee. De dictees gaan in het onderwijsportfolio van de cursisten. Zo wordt zichtbaar dat ze allengs minder fouten maken, dus vooruitgang boeken. De woordenlijst die deze week moest worden geleerd bevatte woorden met betrekking tot het thema ‘eten en drinken’.
Voordat de docent begint met het dictee informeert hij bij de cursisten:
D: “Spannend?”
C1: “Nee, ik vind het leuk.”
D: ”Oké, dat is positieve spanning. We gaan ertegenaan!”

Dan leest hij het dictee voor. De cursisten moeten steeds slechts een woord opschrijven, maar de docent biedt ze in context aan. Eerst spreekt hij een zin uit, en daarna het woord dat moet worden opgeschreven nog eens geïsoleerd.
Tijdens het dictee maakt hij voortdurend bemoedigende opmerkingen:
D: “Als je leert mag, nee móet je fouten maken.”
Hij maakt grapjes, en de cursisten ook, tegen de docent en tegen elkaar. Ook attendeert de docent de cursisten voortdurend op het verschil tussen wat je hóórt, en wat je schrijft:
D: “Je hoort ‘roke’, maar als je het schrijft, welke letter moet er dan nog bij?”
Dan volgt de correctie. Cursisten komen om beurten (in willekeurige volgorde) naar voren en schrijven een woord op het bord. De docent vraagt ze ook het woord nog eens uit te spreken. Hij geeft feedback door zelf de woorden ook nog eens, zeer nadrukkelijk uit te spreken. De cursisten corrigeren de woorden zelf, op aanwijzingen van de docent die bijvoorbeeld refereert aan een ander bekend woord met dezelfde klank. Tegen een cursist die ‘grunde’ schrijft in plaats van ‘groente’ zegt hij:
D: “Schrijf het met de ‘oe’ van ‘koe’.”
De docent wendt zich ook steeds tot de anderen:
D: “Kijk in je schrift, wat heb jij, corrigeer het ook in je schrift.”
Vaak roepen cursisten in de groep al “goed” of “fout” terwijl de cursist op het bord nog bezig is, en voordat de docent iets heeft gezegd. Vaak spelt iemand het woord zoals het volgens haar moet zijn. De sfeer in de klas laat dit toe. De docent geeft ook feedback op de schrijfwijze van de letters:
D: “De r mag een groter boogje, de h mag een langere stok.”
Maar hij prijst de cursisten ook. Hij checkt nog af en toe de kennis van de betekenis van woorden:
D: “Wat is dat, ‘op dieet’?”
Ten slotte stimuleert hij de cursisten thuis te blijven oefenen met schrijven, samen met partner of kinderen, en zegt de cursisten dat ze straks in de pauze een kopie van hun bladzijde in het schrift mogen maken, en dat in hun portfolio stoppen.
    

Reflectievragen- Didactiek schrijven

De docent zorgt voor een gevarieerd aanbod voor de ontwikkeling van de technische schrijfvaardigheid, en kiest activiteiten die gericht zijn op oefenen van de klank-tekenkoppeling.

Over dit fragment:

  1. Voor het leren spellen moeten klanken van elkaar kunnen worden onderscheiden (auditieve discriminatie). Hoe werkt de docent in dit fragment aan deze voorwaarde om te leren schrijven?
  2. Een mondelinge basis voor het Nederlands is essentieel, omdat de schriftcode gesproken taal representeert. Dat betekent dat het taalmateriaal dat voor leren lezen en schrijven wordt gebruikt, bekend moet zijn. Met de basiswoorden die gebruikt worden om de schriftcode te leren, moeten de cursisten zeer vertrouwd zijn. Voldoet dit lesfragment aan deze eis?
  3. Sommige kenmerken van letters zijn relevant om de ene letter goed van de andere te kunnen onderscheiden, de zogenaamde distinctieve kenmerken. Geef voorbeelden van aandacht voor de distinctieve kenmerken van letters in dit lesfragment. Met welke letters kan visuele verwarring ontstaan?

Je eigen lespraktijk:

  1. Werk je met dictees om de luister- en spelvaardigheid van alfacursisten te oefenen? Zo nee, welke oefenvormen gebruik je wel? (Of welke oefenvormen gebruik je daarnaast ook?)
  2. Zo ja: dicteer je losse woorden of zinnen? Of een tussenvorm, zoals de docent in het fragment? Zit daar wellicht een ontwikkeling in? Welke?
  3. Op basis waarvan kies je woorden of zinnen die je je cursisten laat schrijven?

Je kunt dit fragment ook bekijken vanuit didactisch aspect Didactiek Luisteren.