KET-les Didactiek uitspraak 2 Tweeklanken

Casusbeschrijving

De 14 cursisten krijgen les van twee docenten. Voor de pauze krijgen ze van de ene docent een les gericht op stemexpressie, na de pauze werken ze onder begeleiding van de andere docent individueel aan verschillende andere vaardigheden. Bij deze individuele taken werken de cursisten veelal met de computer. Dit fragment komt uit het eerste gedeelte van de les, dus het gedeelte dat gericht is op stemexpressie. De groep doet in dit fragment een uitspraakoefening over tweeklanken.

Lesfragment

De docent deelt een papier uit met woorden erop. Het zijn verschillende rijtjes woorden, telkens met een andere ‘tweeklank’. De docent noemt de woorden, de cursisten zeggen de woorden vervolgens na. Ze beginnen bij de /oe/. Daarna lezen de cursisten plenair de woorden op zonder de docent.
De docent geeft een compliment maar corrigeert ook de hele groep.
D: “Ik hoor toch nog veel /oi/, maar ik wil /oe/ horen.”
De docent knipt met haar vingers en op elke knip moeten de cursisten het volgende woord uitspreken.

Hierna gaat de groep door naar een volgende reeks woorden met /aai/. Deze klank gaat goed. De volgende reeks is aan de beurt: /ei/. In deze reeks woorden komt het woord dweil langs. Dit woord is al eerder in de les aan de orde geweest. Niemand weet wat het is, ondanks dat de docent het heeft uitgelegd in de eerste oefening van deze les.
D: “Weet je nog, we hebben dit woord al genoemd vanmorgen.”
C1: “O ja, schoonmaken.”
De docent legt nogmaals uit wat een dweil is. Er komen nog meer woorden voorbij die de cursisten niet kennen. Bij sommige woorden vraagt de docent:
D: “Weet iemand wat … betekent?”
Bij andere woorden wordt niets gezegd of gevraagd over de betekenis.

Het laatste rijtje met de klank /ui/ is aan de beurt. Daarna komt een lijstje met alle geoefende klanken door elkaar. De /oe/ gaat nog steeds moeizaam. De docent stopt, corrigeert en geeft aanwijzingen voor een ronde /oe/. De cursisten beginnen het lijstje woorden opnieuw. Ook /ui/ blijkt erg lastig uit te spreken te zijn. De docent doet /ui/ voor met haar mond.
D: “Jullie moeten de /oe/ en de /ui/ echt goed oefenen, want die zijn nog het lastigste.”

Reflectievragen - Didactiek uitspraak

De docent zorgt ervoor dat de cursisten zich in verstaanbaar Nederlands kunnen uitdrukken.

Over dit fragment:

  1. De cursisten moeten de woorden meteen produceren. Hoe had de docent een receptieve fase kunnen inbouwen?
  2. De docent besteedt aan een aspect van het uitspraakonderwijs aandacht. Welk?
  3. Welke aspecten horen nog meer bij het uitspraakonderwijs? In welke volgorde?
  4. Een kleinigheid: de docent oefent hier de [ui], [oe], [aai] en [ei] en noemt dit tweeklanken. Maar twee hiervan zijn eigenlijk geen tweeklanken. Welke? Welke tweeklanken (of diftongen) hebben we in het Nederlands? Het is een ’kleinigheid’, maar waarom is het toch nuttig dit te weten?
  5. Op welke manier geeft de docent feedback op de uitspraak? Hoe kunnen de cursisten hier profijt van hebben?
  6. Een probleem bij het oefenen met klanken is dat de cursisten de woordbetekenissen niet weten (zoals hier bij ‘dweil’ en klaarblijkelijk ook nog bij andere woorden). Moeten de cursisten de woorden per se kennen voordat je ze kunt gebruiken voor een uitspraakoefening? Waarom wel/niet?

Je eigen lespraktijk:

  1. Op welke manier besteed je in je eigen lessen aandacht aan auditieve discriminatie - uitspraak van klanken, woord- en zinsaccent - vlotheid, tempo, verbonden spraak? Waar zit dit in je leergang of materiaal?
  2. De docent oefent hier vier klanken tegelijk. Dat is te veel. Hoeveel klanken kun je wel samen oefenen en hoe selecteer je deze klanken?