KET-les Feedback 6 Voorstellen aan vrijwilligers

Casusbeschrijving

Dit fragment komt uit een les voor laagopgeleiden. Voor de pauze hebben de cursisten individueel aan verschillende opdrachten gewerkt. Tijdens de pauze heeft de docent geregeld dat ze in het tweede deel van de les met een praktijkopdracht aan de slag kunnen. De docent heeft in de pauze namelijk onder cursisten van de tekenclub uit hetzelfde wijkcentrum als waar de taallessen plaatsvinden vier vrijwilligers gevonden met wie de cursisten kunnen oefenen in het zich voorstellen. Voordat de cursisten zich echter aan de vrijwilligers gaan voorstellen, bespreekt de docent de opdracht in de klas.

Lesfragment

D: “We gaan dadelijk oefenen met jezelf voorstellen. Je komt dadelijk iemand tegen die je niet kent. Die mensen weten wat jullie moeten doen. Je gaat straks vragen stellen om te weten wie het is. Wat voor vraag zou je stellen aan iemand die je niet kent? Wat voor vraag?”
De cursisten blijven stil.
D: “Welke vraag zou je stellen aan iemand die je niet kent? Je gaat je voorstellen.”
C: “Welkom”
De docent schrijft Welkom op het bord.
C: “Ik ben Asiye”
De docent schrijft dit op het bord.
D: “Maar wat voor vraag ga je stellen?”
C (in moeizaam, krom Nederlands): “Wat doen jullie hier?”
C: “Welk werk heb jij?”
De docent schrijft alles op het bord.
D: “Wat is de eerste vraag. Het eerste wat jij zegt is ‘ik ben Asiye’, dus wat kan jij vragen?”
C: “Hoe lang woon jij?”
D: “Ja, dat kun je ook vragen. Maak eens een goede zin.”
De cursist corrigeert zichzelf en de docent schrijft de zin op het bord.
C: “Uit welk land?”
D: “Maak eens een goede zin.”
Een andere cursist zegt: “Uit welk land kom jij?”
C: “Ah! Ik was ‘jij’ vergeten!”
D: “En niet alleen land hè, je kunt ook over de taal vragen.”
C formuleert moeizaam: “Welke taal spreek jij?”
Andere C: “Welke sprache….”
D: “Nee, welke taal.”
C: “Oh, welke taal.”
D: “Ik wil eerst nog een eerste vraag, met een naam.”
C: “Hoe heet jij?”
De docent schrijft alles op het bord.
D: “Welke vragen kun je nog meer stellen? Welke vragen zijn leuk om te stellen?”
C: “Waar woon jij?”
C: “In een dorp of in een grote stad?”
D: “Ja, dat hoort een beetje bij die andere vraag”
De docent geeft geen beurten, twee cursisten blijven de hele tijd stil.
D: “En nu is het iemand die je niet kent en het is een ouder iemand. Jij is voor vrienden, maar
wat zeg je tegen iemand die je niet kent?”
C: “Zij!”
D: “Nee...”
C: “U.”
D: “Ja! U. Zal ik in alle vragen op het bord ‘u’ zetten?”
D begint de zinnen om te zetten.
De docent laat ruimte voor cursisten om haar te helpen.
De cursisten beginnen te roepen. De docent vraagt de cursisten om alles op te schrijven:  “Schrijf nu de vragen even op.” De cursisten gaan schrijven. Nadat alle vragen opgeschreven zijn, instrueert de docent opnieuw: “We gaan nu naar de tekenles. Daar kom je mensen tegen aan wie je vragen gaat stellen en zij kunnen jou ook vragen stellen. Neem het blaadje met de vragen mee en ook een pen. Als je de naam niet goed verstaat, kun je het opschrijven.”

De cursisten gaan naar de tekenles en beginnen heel geanimeerd met ‘de vrijwilligers’ te praten. De ‘vrijwilligers’ zijn heel behulpzaam. De docent blijft ondertussen in het lokaal bij enkele cursisten die nog bezig zijn met een toets.

Wanneer een cursist terugkomt van het praten met de vrijwilligers, stelt de docent individueel vragen. C₁ komt vroeg terug, want hij moet eerder weg. De docent vraagt hem: “Heb je opgeschreven waar je het over hebt gehad?”
C₁: “Nee.”
D: “Als je thuis bent, moet je opschrijven waar het over ging.”
C₁: “Is goed.”
C₂ komt ook terug van de tekenles.
De docent stelt allemaal vragen om te kijken wat er allemaal besproken is en om te kijken of de cursist het begrepen heeft. De vrijwilliger blijkt te hebben aangeboden dat deze cursist elke vrijdag even kan komen praten.
De docent helpt de cursist af en toe met het goed formuleren van de zinnen.
Ook de derde cursist komt terug van het praten met de vrijwilligers. De docent vraagt hoe het ging.
C: “Niet goed.”
D: “Niet goed?”
C: “Nee, kon niet goed vragen.”
D: “Hoe oud was zij?”
C: “Begrijp niet.”
D: “Hoeveel jaar was zij?”
C: “66.”
D: “Zo, 66! En heeft ze kinderen?”
C: “Ja twee, een jongen, meisje.”
D: “Een jongen en een meisje. En waar woont zij?”
C: “Ik weet niet. Ik niet schrijven.”
D: “Heb je niet geschreven?”
C: “Nee.”
De docent stelt elke terugkomende C vragen over het gesprek. De cursisten zijn heel enthousiast.

Reflectievragen - Feedback 

De docent geeft de cursisten adequate feedback op het taalleerproces.

Over dit fragment:

  1. Welke vormen van feedback zie je terug in het bovenstaande fragment?
  2. In hoeverre geeft de docent de cursisten inzicht in wat goed of niet goed gaat en waarom? Op welke punten zie je dit terugkomen? Hoe is dit voor de cursist die zelf zegt dat het niet zo goed ging? Zou je iets anders doen? Waarom wel/niet?

Je eigen lespraktijk:

  1. Hoe probeer je in je eigen lessen de cursisten inzicht te geven in wat goed/niet goed gaat? Hoe pak je dat aan? Waarom doe je dat op die manier?
  2. Hoe geef je zelf feedback op praktijkopdrachten? Vind je dat feedback vooral moet aansluiten op het doel van de opdracht of mag je ook feedback geven op andere aspecten van de uitvoering? Wat zijn je overwegingen daarbij?

 

Je kunt dit fragment ook nog bekijken vanuit het didactisch aspect Praktijkgericht leren.