KET-les Werkvormen 4 Gedicht


Casusbeschrijving

In een alfabetiseringsgroep zijn de cursisten de hele les al druk bezig geweest met verschillende opdrachten. Ze hebben het gehad over Willem van Oranje en het Wilhelmus, ze hebben gelezen, geschreven en geluisterd. Het laatste kwartier van de les laat de docent de cursisten nog even iets anders doen. Voor deze laatste activiteit vraagt de docent de cursisten verschillende woorden op een leeg vel papier te schrijven. Uiteindelijk blijkt dan dat de cursisten een gedichtje (‘elfje’) hebben geschreven.

Lesfragment

D: “Pak nog even de achterkant van het papier van het Wilhelmus.”
D: “Nu ga je nadenken. De eerste dag in Nederland, wat voor weer was het toen? Je komt in Nederland, wat voor weer is het? Ga denken. Ga denken, welke kleur zie je? Je komt in Nederland, welke mensen waren er bij je? Was het heel rustig? Waar was je? Op welke plek? Was je blij, verdrietig of verbaasd? Of schrok je? Of was je dapper?”
D: “Welke mensen waren er bij jou? Wie waren er? Welke mensen?”
C1: “Mijn kinderen en ik.”
D: “Kwam iemand jou ophalen?”
C2: “Mijn man.”
De docent tekent vijf lijntjes op het bord en maakt een soort woordweb. De cursisten vertellen over welke kleur ze gezien hebben en het weer.
D: “C3, wie kwam er met jou?”
C3: “Iemand van de IND en ook de andere Ethiopiërs. Vier families. Wij wachtten op Schiphol. Mijn man en mijn kinderen.”
D: “Oké, heel goed. Nu gaan we schrijven. Schrijf jouw kleur op. Jij schrijft groen op, jij blauw, [….]”
D: “Daaronder schrijf je ‘ik’. Wat deed je toen? Schrijf op wat je toen deed.”
C1: “Schrijven?”
D: “Ja, schrijf maar op. Je schrijft op ‘ik’ en iets wat je kunt doen.”
D: “Ik fiets of ik loop.”
C3: “Ik ben…”
D: “Wat ben je dan?”
C3: “Ik slaap… Ik 36 uur op reis in het vliegtuig.”
D: “Heel goed.”
D: “Schrijf op wie er bij je was. Je mag maar 3 mensen opschrijven.”
De docent loopt rond terwijl de cursisten schrijven.
D: “Schrijf op waar je toen was. Waar was je? Of waar ging je naartoe?”
D: “Schrijf op: een woord over je gevoel.”
De docent heeft ondertussen ook iets opgeschreven en leest het voor:
Rood
Ik maak schoon
Mijn man, mijn zoon en ik
Ik ben thuis
Hoera


Alle cursisten lezen vervolgens hun stukje (elfje) voor. De docent complimenteert de cursisten: “Zie je, jullie kunnen zelf gedichten schrijven! Knap hoor!”
De docent leest tot slot nog een extra gedichtje voor en dan beëindigen ze de les.

Reflectievragen - Werkvormen 

De docent gebruikt diverse werkvormen.

In dit fragment:

  1. De docent maakt als vrij-schrijven-opdracht met de cursisten een gedichtje. Wat vind je van deze werkvorm? Waarom heeft de docent voor deze werkvorm gekozen, denk je?

Je eigen lespraktijk:

  1. Laat je in je eigen lessen weleens een gedichtje maken of een  andere expressieve/creatieve opdracht? Zo ja, wanneer doe je dat?
  2. Op welke manier kies je voor je eigen lessen je werkvormen? Op basis waarvan maak je je keuzes? Laat je je werkvormen vooral aansluiten op je lesdoel of kies je je werkvormen op basis van andere criteria, zoals activering, variatie of samenwerkingsmogelijkheden voor cursisten? Is er daarbij verschil tussen dit soort ‘luchtige’ werkvormen en andere werkvormen?

 

Je kunt dit fragment ook nog bekijken vanuit het didactisch aspect Instructie.