KET-les Didactiek grammatica en vorm 3 Lidwoorden opzoeken

Casusbeschrijving

In de les waar deze passage uitkomt, besteedt de docent veel aandacht aan het gebruik van het woordenboek. Ze legt aan de 10 laagopgeleide cursisten een vormaspect uit (het gebruik van het lidwoord) en in zowel de instructie als tijdens de oefeningen en in de feedback stimuleert zij dat cursisten de antwoorden in het woordenboek opzoeken. Dit fragment vindt plaats na een terugblik op de les en het bespreken van een leestekst. De groep gaat aan de slag met een lesonderdeel over lidwoorden.

Lesfragment

D: “Dan gaan we even kijken op bladzijde 38. Deze les gaat over de woorden de, het en een. Dat is wel bijzonder hè, je schrijft [ee], maar je zegt [uh]”. Heel veel woorden hebben de of het. Kijk maar, ik schrijf er een paar op het bord.”

Op het bord schrijft ze:
de vader
de moeder
het kind
het meisje
het mens

C1: “Waarom niet de?”
De docent legt het uit en vraagt daarna:
D: “Hoe zit dat in je eigen taal, heb je daar ook verschillende woorden voor?”

Een andere cursist vraagt hoe je deze lidwoorden leert.
D: “Dat moet je leren, en als je het niet weet, dan heb je een woordenboek nodig.”
De cursisten die een woordenboek hebben, pakken hun woordenboek erbij.
C2: “Ik heb geen woordenboek.”
D: “Is er geen woordenboek in jouw taal, C2? Een woordenboek is belangrijk om te hebben.”
C₁: “Als niet weet woorden, niet praten.”
D: “Ja, precies, het is belangrijk dat je woorden kan opzoeken. Begrijp je wat ik zeg, C₂?”
C₂: “Ik begrijp niet.”
D: “Ik leg het nog een keer uit.”
De docent loopt naar C₂, laat een woordenboek zien en legt uit wat het is en wat je ermee kunt doen.

Een cursist kijkt nog naar de woorden op het bord en stelt hier nog een vraag over.
C3: “Kan ook een moeder?”
D: “Ja, heel goed, dat kan ook.”
De docent schrijft op het bord naast het andere rijtje: een man, een meisje, een kind, een mens.
D: “We hebben een paar woorden opgeschreven. Wat zie ik nu? Elk woord is de of het, maar een kan altijd. Maar het is niet hetzelfde.”
De docent gaat in op het verschil tussen ‘ik zie een man, ik zie de man.’ Ze legt uit:
D: “Je gebruikt de als je iemand speciaal bedoelt.”
D: “Je moet bij alle woorden leren of het een de-woord of een het-woord is. Dat schrijf je in de woordenlijst. Waar is ook alweer de woordenlijst?”
C4: “35, nee 45.”
D: “Ga maar naar de woordenlijst.”
De cursisten zoeken de woordenlijst van het hoofdstuk op.
D: “Goed zo, je hebt alles al ingevuld. Je ziet een woord en daar staat de of het bij.”

D: Oké, we gaan naar de volgende opdracht. Spreek de woorden uit, zeg er de of het bij. Ik doe het eerst even voor.
De docent leest de woorden uit de lijst voor.
D: “Lees nu de woorden zelf hardop. Praat met je buurman of buurvrouw of het de of het is.”

De cursisten gaan in tweetallen aan de slag. Ze noemen de woorden hardop en bedenken welk lidwoord bij de woorden horen. De docent loopt ondertussen rond. Bij een tweetal heeft ze het volgende gesprek:
D: “Zoek maar op, C5. Kun je met het woordenboek werken? Waar ga je kijken, met welke letter?”
C: “B.”
D: “Heel goed. Zo makkelijk is het woordenboek. Als je een woord niet weet, kan je het vinden. Als je het niet weet, zoek je het woord op in het woordenboek. Dit is een woordenboek waar alleen maar Nederlandse woorden in staan. Hoe moet je zoeken? Ga je alles lezen? … Nee… We hebben geoefend met het alfabet. Het woordenboek is net als het alfabet. Eerst alle letters met A, dan met B.”
C5 en C6 noemen alle letters van het alfabet op. De docent corrigeert tussendoor als iemand een letter niet goed zegt.
D: “Fantastisch, heel goed gedaan.”
D: “Ga maar eens kijken of je dit woord kan vinden.”
Het tweetal gaat verder met de oefening en zoekt het woord in het woordenboek. Ze vinden samen ook het lidwoord dat erbij hoort.
C5: “Ik controleren nu.”
D: “Ja dat kan ook. Je kan ook zelf controleren of je het goed hebt.”

Een ander tweetal is bezig met de volgende zin: [……school is in de straat]. De docent loopt langs en de cursisten kijken haar vragend aan:
C7 en C8: “Docent, is het?”
D: “Ik zeg niets. Nu zoek je het op in het woordenboek. Je gaat controleren of het goed is.”

De docent loopt langs bij C1, die alleen werkt.
D: “Heb je het gecontroleerd met het woordenboek?”
C: “Nee, zelf gedaan.”
D: “Heel goed. Kijk dan nog even bij nummer 2 en nummer 8. Heb je die gedaan met het woordenboek? Wil je nummer 2 en nummer 8 opzoeken in het woordenboek? En daarna naar oefening 51 gaan?

Nadat de groep alle lidwoorden heeft opgezocht en met de docent gecontroleerd, gaan ze verder met een volgende opdracht. De cursisten moeten met alle woorden uit de oefening een zin te maken.

 

Reflectievragen - Didactiek grammatica en vorm

De docent zorgt ervoor dat cursisten zich de basisstructuren van het Nederlands eigen maken.

Over dit fragment:

  1. Het fragment gaat over het verschil tussen de lidwoorden. Vind je dit een relevant vormaspect voor de cursisten van dit niveau?
  2. Wat denk je dat het doel (de doelen) van de docent met dit lesonderdeel is (zijn)? Vind je dat de docent de les op een passende manier opbouwt om dit doel (de doelen) te bereiken? Waarom wel/niet?
  3. Het woord ‘mens’ bij de voorbeelden op het bord is misschien niet zo gelukkig gekozen. Waarom niet?

 

Je eigen lespraktijk:

  1. De docent laat veel antwoorden opzoeken of controleren in het woordenboek. Waarom zou ze dat dan, wat is het belang hiervan? Deel jij dit belang? Hoe vaak laat jij iets opzoeken in het woordenboek? Maakt het niveau van de cursisten hier nog bij uit?
  2. Een cursist stelt in het fragment de vraag of een moeder ook kan en introduceert zo het onbepaalde lidwoord. Zou de docent die zelf ook op het bord geschreven hebben als de cursist niet die vraag had gesteld, of zou ze het bij de en het gelaten hebben?

 

Je kunt dit fragment ook nog bekijken vanuit het didactisch aspect Activering cursisten