KET-les Didactiek grammatica en vorm 1 Want

Casusbeschrijving

Dit fragment komt uit een les aan een ex-alfabetiseringsgroep. Nadat ze aan het begin van de les hebben stilgestaan bij de actualiteit en aankomende bijzondere dagen aan het eind van april en begin mei, gaan de cursisten aan de slag met het woord want in een schrijfoefening.

Lesfragment

D: “Nu gaan we schrijven. Wat staat daar?”
C1 leest: “want”.
D: “Dat is het belangrijkste woord van dit hoofdstuk, het woord want.”
D: “Met dit woord kun je van twee korte zinnen één lange zin maken.”
De docent leest langzaam een voorbeeldzin voor: "Mina blijft in bed, want zij is ziek.”
D: “Waarom zij?”
C: “Is vrouw?”
D: “En bij een man zeg je…?”
C: “Hij?”
D: “Jullie mogen proberen om zelf de zinnen te maken. Begrijp je het?”
De docent legt verder uit:
D: “Je hebt 2 korte zinnen en daar moet je 1 lange zin van maken. Je moet ook het woordje ‘want’ gebruiken.”
De docent geeft daarna mondeling voorbeelden:
“C2 komt te laat op school, want haar kind is ziek.
C3 komt te laat op school, want de bus was te laat.
Jullie moeten geld geven aan C4, want zij heeft een cadeau voor C5 gekocht.”
D: “Nu zelf. Schrijf de eerste zin op, en dan met want.”

De cursisten doen zelfstandig de oefening in het boek. De docent loopt rond en corrigeert de uitspraak van want indien nodig.
C: “Ik ben klaar”.
D: “Nee hoor, op de volgende bladzijde gaat het verder”.
De cursist zucht en de docent zegt plagend:
D: “Nee, je mag nog niet slapen”.
C: “Ik ben moe.”

Een andere cursist ziet het vervolg van de oefening ook niet. De docent wijst hem hierop:
D: “Hier mag je doorgaan. Hier mag je zelf invullen. Bijvoorbeeld ‘Hassan gaat naar stage, want hij wil Nederlands leren’ of ‘Hassan krijgt een cadeautje, want hij is jarig’.”
D: “Vergeet je de tweede zin niet?”
C: “Nee, ik nog lezen.”
D: “Oké, die moet er nog wel achter.”

Het is pauze. Na 15 minuten gaat de docent weer verder met de les.
D: “Even snel hoor, want jullie worden slaperig. Jij hebt twee klaar? En jij ook? Kies een van deze die je het leukste vindt. C2, lees er één voor.”
C2 leest: “Hassan gaat winkel.....”
D vraagt aan de groep: “Is dat goed?”
De cursisten corrigeren: “Moet naar.”
C2 leest de zin nog eens voor, maar nu met het woordje naar erbij: “Hassan moet naar winkel, want hij boodschappen doen.”
De docent herhaalt de zin in de goede vorm en laat daarbij nog even duidelijk merken dat er ook nog een lidwoord ontbreekt. Dan leest de docent de zin ”Hassan mag niet naar Amsterdam, want hij moet hier blijven.”
D: “Is die goed?”
De cursisten:“Ja, die is helemaal goed.”

D: “We gaan er nu mee stoppen. Jullie maken het thuis nog een keer.”

Na het bespreken van de opdracht gaat de groep door met luistervaardigheid (auditieve discriminatie). De docent gebruikt het woordje want zelf nog een aantal keer (“We gaan nu stoppen, want jullie begrijpen de luisteropdracht heel goed”), maar de cursisten hoeven er niets meer mee te doen.

Reflectievragen - Didactiek grammatica en vorm

De docent zorgt ervoor dat cursisten zich de basisstructuren van het Nederlands eigen maken.

Over dit fragment:

  1. Welke opbouw kiest de docent bij het behandelen van deze regel? Vind je deze opbouw passend bij de doelgroep? Wat zijn je argumenten?
  2. De docent gaat niet heel erg diep in op de functie van ‘want’ en de verbinding van zinnen. Ook wordt de vorm van de beide zinnen niet expliciet behandeld. Wat vind je de wijze waarop de docent dit onderwerp aanpakt?
  3. De cursisten worden halverwege het fragment moe. Dit gebeurt natuurlijk vaker in een les. Soms is het onvermijdelijk, maar soms kan de docent dit voorkomen. Wat had de docent in dit fragment mogelijk kunnen doen om de slaperigheid voor te zijn? Welke didactische aspecten zou hij hierbij kunnen gebruiken?
  4. De cursisten moeten de oefening thuis nog eens maken. Wat kan hiervan het doel zijn? Wat kan ertegen pleiten om de oefening thuis nog eens te doen?

Je eigen lespraktijk:

  1. Stel, je behandelt dit onderwerp niet schriftelijk, maar mondeling. Hoe zou je opbouw er dan uit hebben gezien?
  2. De docent vestigt en passant nog even de aandacht op het verschil tussen hij/zij, ontbreken van het lidwoord, ontbreken van het woordje naar. Dit zijn belangrijke onderwerpen op dit niveau, maar ze horen niet bij het hoofdonderwerp van de les. Wat doe jij met deze bij-onderwerpen? Behandel je ze, stip je ze aan/verbeter je ze of laat je ze even zitten?
  3. Besteed je tijdens zo’n les over een grammaticaal aspect ook veel aandacht aan de functionaliteit van de vorm?