KET-les Didactiek grammatica en vorm 4 Staatsinrichting

Casusbeschrijving

Als voorbereiding op het inburgeringsexamen, onderdeel KNS, krijgen de cursisten in onderstaande passage les over staatsinrichting. De docent wil de cursisten uitleggen hoe het land bestuurd wordt. En passant knoopt ze er ook nog een klein grammaticalesje aan vast. De les vindt plaats voor de troonswisseling, dus de koningin is nog in functie.

Lesfragment

Oefening 1

De docent geeft de cursisten een set foto’s en een setje woorden. Er zijn foto’s van de koningin, van de Eerste en de Tweede Kamer, van de minister-president. Op de andere kaartjes zijn de woorden te vinden: koningin, Tweede Kamer, de gouden koets enzovoort. De cursisten moeten in kleine groepjes de woorden bij de juiste foto’s leggen. Ze overleggen in het Nederlands en soms in hun eigen taal.
De docent bespreekt de oefening na. Over alle foto’s kunnen de cursisten iets zeggen, maar het is niet altijd goed. De docent vult aan en verbetert. Op het bord schrijft ze woorden als ‘regering’, ‘politieke partijen’, ‘Tweede Kamer’. De docent stelt veel vragen:
D: “Wat is de naam van de derde dinsdag? Wie leest dan de plannen van de regering voor? Hoe heet dat? Is er nu veel geld in Nederland? Is dit alleen in Nederland of ook in andere landen?”
D: “Sommige cursisten weten al veel over politiek, anderen nog niet. Dat is niet erg, we bespreken het nog een paar keer.”

Oefening 2

D: “We gaan nu zinnen maken met deze foto’s. Ik schrijf een zin op het bord: [schrijft op]: De koningin lezen. Is dat goed?”
De cursisten denken na, en komen dan samen tot het goede antwoord.
De docent verbetert de zin: “De koningin leest de plannen voor Nederland.”
D: “Zie je, we beginnen met een persoon. Dan komt een werkwoord, en dan de rest van de zin. Het zijn dus drie stukjes.”
D: “Jullie krijgen nu strookjes, we hebben het eerder gedaan. Eerst rood, dan groen, dan blauw.
De cursisten krijgen per drietal rode, groene en blauwe woordjes. Op de rode staan diverse personen, op de groene werkwoorden, en op de blauwe andere informatie. De zinnen hebben, als ze allemaal goed liggen, te maken met de politiek. Bijvoorbeeld: Willem-Alexander heeft drie dochters; De koningin rijdt in een gouden koets; De ministers bedenken nieuwe wetten, Beatrix leest de troonrede voor.”
D: "Ga maar goede zinnen maken.”
De groepjes gaan aan het werk en schuiven de woordjes zo tot er zinnen ontstaan. Er zijn ook lege strookjes. Daar mogen ze zelf zinnen mee maken.
D: “Geef nu de strookjes met de nieuwe woorden door aan een ander groepje. Kijk maar of je de goede zinnen kan maken.”
De docent loopt rond en helpt waar nodig.

Oefening 3

D: “We gaan nog een ding doen met de zinnen. We gaan ze nog korter maken. Ik schrijf op [docent schrijft op het bord]: De koningin leest de troonrede. Hoe kun je de zin nog korter maken?”
Samen met de cursisten streept ze de woorden ‘de koningin’ door en vervangt ze door ‘zij’. Zo doen ze ook de andere zinnen: Zij rijdt in een koets, zij bedenken nieuwe wetten, hij heeft drie dochters.
D: “Heel goed gewerkt, we gaan nog even door met zinnen maken.”

Reflectievragen - Didactiek grammatica en vorm

De docent zorgt ervoor dat cursisten zich de basisstructuren van het Nederlands eigen maken.

Over dit fragment:

  1. Deze docent hanteert een goede opbouw in het behandelen van de regel. Welke regel wil zij aan de orde stellen, en wat is de opbouw die ze daarvoor hanteert?
  2. De laatste zin van dit fragment is: ‘Heel goed, we gaan nog even door met zinnen maken.’ Wat voor oefening zou ze hebben gegeven? Met andere woorden: wat zou de volgende, logische, stap in haar opbouw kunnen zijn?

Je eigen lespraktijk:

  1. Van welke ‘grammaticaschool’ ben jij? Expliciet grammaticaonderwijs (losse regels aanleren en inoefenen), of impliciet de regels aan bod laten komen bij de feedback op spreken en schrijven? Of ergens in het midden? Wat zijn je argumenten om het zo aan te pakken? Geef een voorbeeld van je aanpak.
  2. Cursisten vragen vaak om uitleg van regels en willen er ook mee oefenen, ook regels die nog te ver van hun beheersingsniveau liggen. Wat doe je daarmee? Geef je ze de regels waar ze om vragen, of leg je uit dat voor elke regel een goede tijd is om hem te leren?
  3. En in het verlengde hiervan: corrigeer je bij schrijfopdrachten alleen de regels die passend zijn bij hun niveau, of corrigeer je alles? Geef ook hiervoor je argumenten.

Je kunt dit fragment ook bekijken vanuit didactisch aspect Intercultureel klimaat.