KET-les Didactiek woordenschat 1 File met Pinksteren

Casusbeschrijving

Een klas met midden- en hoogopgeleide vrouwen, zich voorbereidend op Staatsexamen NT2 programma I. De docent is nieuw voor deze groep. Hij heeft van de andere docent een aantal aandachtspunten gekregen, maar niet echt een overdrachtsdocument. Hij is zelf allochtoon.
Na een stressvol eerste deel van de les, waarin het de bedoeling was dat cursisten computergestuurde luistertoetsen maakten, maar waarbij van alles misging, last hij een pauze in om de cursisten even op adem te laten komen. In het tweede deel van de les maakt hij gebruik van eigen lesmateriaal: een krantenartikel dat gaat over de drukte op de wegen in het Pinksterweekend, met name van en naar Pinkpop, en een kopie met vragen. Naast dit lesmateriaal wordt er (niet in deze les) gewerkt met een leergang waarin ook leesteksten staan.

Lesfragment

De cursisten krijgen een kopie van het krantenartikel en de docent begint met het uitleggen van de procedure.
D: “We gaan de tekst analyseren, alinea’s aanwijzen, de hoofdgedachte proberen te pakken. Hij wijst erop dat dit het hoofdartikel in de krant van vandaag (de dinsdag na Pinksteren) was. "Lees de kop, de titel, en zeg mij eens, wat denken jullie is de hoofdgedachte?”
De cursisten noemen wat woorden: “File, druk, Pinksteren.”
D: [wijst op de foto, en de tekst onder de foto] “Wie weet er wat een alinea is?”
Hij herhaalt wat cursisten zeggen, geeft zelf een definitie en vraagt om een visueel kenmerk. Vervolgens leest hij het vetgedrukte stukje bovenaan het artikel, de inleiding voor. Hij vraagt cursisten definities van woorden te geven, herhaalt en verbetert, en geeft aanvullend eigen omschrijvingen. Ter afsluiting van dit onderdeel herhaalt hij alle stappen die hij tot nu toe gedaan heeft en sluit af met: zo analyseer je een tekst.

Nu laat hij de cursisten om beurten hardop een alinea lezen, geeft opdracht de moeilijke woorden te onderstrepen: die gaan we straks uitleggen. Hij complimenteert steeds de cursist die gelezen heeft, voordat de volgende verder gaat. Hierna deelt hij een papier met vragen uit en geeft opdracht die twee aan twee te gaan beantwoorden. Op het papier staan de volgende opdrachten:
1. Schrijf drie moeilijke woorden op. Wat betekenen deze woorden (woordenboek gebruiken)?
2. Uit hoeveel alinea’s bestaat het artikel?
3. Zeg in drie zinnen waar dit artikel over gaat.
4. Wat heb je van dit artikel geleerd?
5. Bedenk zelf een vraag.
De docent loopt rond. Wie te lang bij vraag 1 blijft hangen, raadt hij aan eerst verder te gaan met de rest van de vragen. Daarna worden de vragen gezamenlijk nagekeken en besproken. Er is veel interactie.

De geselecteerde moeilijke woorden komen op het bord, met uitleg. De docent vraagt de cursisten om definities en geeft ze elke keer ook zelf. Soms leest hij, bij discussie over een betekenis, zelf uit het woordenboek voor en moedigt aan: gewoon doen. Zelf pikt hij ook nog wat woorden uit de tekst waarvan hij vermoedt dat ze minder bekend zijn. Ten slotte werkt hij toe naar een samenvatting van de tekst.
D: “Kunnen jullie in drie zinnen de belangrijkste informatie uit de tekst opschrijven? Gebruik de vragen ‘wie, wat, waar, wanneer, waarom’.”
Drie cursisten moeten hun samenvatting voorlezen. Twee hebben slechts in steekwoorden, telegramstijl, iets opgeschreven. De docent zegt dat het wel klopt, maar ze moeten ook gaan oefenen met hele zinnen schrijven. De derde cursist geeft haar vragen (Wat is het probleem, waarom, wat hebben ze gedaan?) en daarop de antwoorden uit de tekst. De docent prijst haar, en leest ook zijn eigen samenvatting nog voor.

Als afsluiting vraagt hij: “Wat heb je van dit artikel geleerd?”
Cursisten antwoorden: “Moeilijke woorden, krant lezen.”
Een cursist geeft aan dat ze nu thuis ook zal proberen de krant te lezen. Ten slotte haakt hij nog aan bij een vraag van een cursist over de betekenis van Pinksteren: even filosoferen, daarvoor zijn we ook hier, om van elkaar te leren. De docent maakt een vergelijking met Mohammed, die over zijn ontmoetingen met Gabriël [hij spreekt de naam enigszins anders uit] die in het Christendom ook bekend is, het feit dat Mohammed begon als schaapsherder net als Jezus [spreekt hij ook iets anders uit]. Net als de leerlingen van Jezus na Pinksteren trok Mohammed erop uit om de nieuwe leer aan andere mensen te verkondigen.  

Reflectievragen - Didactiek woordenschat

De docent zorgt ervoor dat de cursist voldoende woorden leert. De woorden zijn relevant voor zijn niveau en leerroute.

Over dit fragment:

  1. Didactiek lezen en woordenschat gaan in dit fragment hand in hand. Twee aspecten van woordenschatdidactiek zijn het zelfstandig laten werken aan de uitbreiding van de woordenschat door de cursisten en cursisten te leren en te stimuleren een woordenboek te gebruiken. Hoe zie je deze aspecten terug in dit fragment?
  2. Gaat het in dit fragment om actieve of passieve woordkennis? Waarom denk je dat? Is de didactiek van de docent op dat punt effectief genoeg?
  3. Welke fasen van de woordenschatdidactiek (voorbereiden, semantiseren, consolideren, controleren) komen in dit fragment aan de orde?

 

 Je eigen lespraktijk:

  1. Als je krantenartikelen gebruikt, zijn er talloze onbekende woorden voor de cursisten. Hoe ga je daar mee om? Welke valkuilen herken je in je eigen lessen? Welke aandachtspunten kun je formuleren voor het ingaan op onbekende woorden in dergelijke teksten? 

 

Je kunt dit fragment ook nog bekijken vanuit het didactisch aspect Didactiek lezen en het didactisch aspect Intercultureel klimaat.